Romans - De Mei-jaren Anjet Daanje
donkergroene Mercedes. Hij haalt zijn sleutels uit zijn broekzak en zet het alarm van zijn auto uit. Hij is zo goed van vertrouwen dat hij bereid is een volkomen vreemde naar de bakker te brengen om roggebrood te kopen, en tegelijkertijd gelooft hij achterdochtig dat zijn Mercedes tussen de tarwevelden zal worden gestolen.

Hij beweert de weg te kennen, maar hij slaat linksaf voordat we in het dorp zijn.
‘De bakker is rechtdoor,’ zeg ik.
‘Ik moet eerst nog even wat anders doen.’
Ik kan niet protesteren, dat zou onbeleefd zijn, want hij verleent mij een gunst. Door in te stemmen met zijn absurde aanbod, ben ik overgeleverd aan zijn grillen. Ik ben dom geweest. Hij wil iets van mij. Geen dienst zonder wederdienst. Als ik het Dop vertel zal ze het wel weer op mijn boerenopvoeding schuiven. Vroeger deed je op het platteland de deur nooit op slot, iedereen was te vertrouwen.
‘Waar gaan we heen?’ vraag ik.
‘We zijn er bijna.’
Hij werpt een korte blik op mijn gezicht, alsof hij zich afvraagt of ik me rustig zal houden. Ik glimlach hoffelijk naar hem, en wend dan mijn hoofd af. Ik kijk naar de bomen en de villa’s die voorbijglijden. Het is net een stomme film. De Mercedes lijkt het wegdek niet te raken, het geluid van de motor is niet harder dan het geruis van een windvlaag die de zomergerst streelt. Het is beangstigend. Geef mij maar een kever. Dan hoor je tenminste dat je rijdt.
‘Hier is het,’ zegt hij.
Hij draait linksaf een slecht onderhouden parkeerplaats op. In de schaduw van de bomen staan tientallen auto’s. Hij stapt uit, en opent het portier aan mijn zijde.
‘Ik blijf in de auto wachten,’ stel ik voor, hoewel duidelijk is dat de man mij niet op de parkeerplaats zal achterlaten. Ik moet hem voor Dops roggebrood betalen.
‘Ga even mee,’ zegt hij. ‘Je vindt het leuk, ik weet het zeker.’
‘En daarna gaan we naar de bakker?’
II-79 II-80