Romans - De Mei-jaren Anjet Daanje
‘Zeker, en dan breng ik je weer thuis.’
Ik stap uit. De man sluit het portier achter mij. Als we weglopen piept de Mercedes en flikkert met zijn knipperlichten, alsof het een hond is die jankend zijn baas smeekt hem niet alleen achter te laten.
We steken een straat over, naar een modern, laag gebouw dat aan de linkerkant licht napelsgeel is en aan de rechterkant uit glas bestaat. Het ziet eruit als een zwembad. Er zijn wapperende vlaggen, fietsenrekken, en de bestrating vormt in rode, grijze en gele banen een cirkel. Binnen is een tafel met folders en T-shirts, een kassa, en een automatisch draaihek dat bezoekers een voor een binnenlaat. Om uit te rusten of te wachten zijn er zitjes.
De man loopt zonder te betalen langs de balie. Er is geen personeel om ons tegen te houden. Het zwembad is uitgestorven.
‘Moeten we geen kaartje kopen?’ vraag ik terwijl ik naar de kassa wijs.
‘Het is avond. Ze zijn gesloten.’
Ik snap niet waarom hij volhoudt dat het avond is. Er klopt iets niet, want als hij gelooft dat het na
zessen is kan hij mij ook niet naar de bakker brengen om roggebrood te kopen.
‘Hierna gaan we naar de bakker in het dorp?’ informeer ik nog eens voor de zekerheid.
‘Ja,’ bevestigt hij kortaf. ‘Toe maar.’
Hij geeft mij een onvriendelijke duw in mijn rug zodat mijn dijen tegen het draaihek terechtkomen. De stang draait een slag naar beneden en ik sta tegenover een wand die volledig uit glazen deuren en ramen bestaat. De man gaat mij voor. We zijn weer buiten, op een plein met houten bankjes eromheen, maar er zijn geen zwembaden. Het ruikt ook niet naar chloor. Tegenover ons is een laag gebouw met een hoge, hoekige schoorsteen. Ik heb ineens het onaangename idee dat de man mij naar een crematorium heeft gebracht.
© Anjet Daanje, 2004 
II-81 II-82