|
bereikt, maar, wakker liggend in de drukkende stilte van het huis, beseft ze dat ze de leegte de afgelopen maanden slechts met hem heeft gevuld.
Bij het eerste ochtendlicht houdt ze het niet langer uit in bed, en staat ze op. Als ze de trap afloopt, hoort ze hoe hij haar, nog slaapdronken, door de gang tegemoetkomt, en de begroeting zweeft al op haar lippen, nog net op tijd slikt ze de woorden in. En tijdens het ontbijt in de kamer, met uitzicht op het in het schemergrijs ontwakende grasveld, voelt ze zijn vertrouwde nabijheid en ze zegt, het wordt mooi weer vandaag, en ze kijkt opzij, naar links, waar hij altijd zit terwijl ze eet. Ze lacht om zichzelf, ja, zegt ze, alsof er toch iemand is die ziet hoe belachelijk ze zich maakt, ja, een mens is een gewoontedier.
Ze opent de keukendeur naar het terras, en stapt in haar laarzen. Het is nog kil buiten, vlakbij in de berk en in de kastanje naast het huis, en veraf, overal om haar heen roepen luid de vogels de nieuwe dag naar elkaar, merels, mezen, |
|
|
roodborstjes. De wereld omgeeft haar als het gewelf van een kathedraal, onmetelijk, onzichtbaar opgetrokken uit de noten van de ochtendzang.
Zijn schim weet ze schuin achter zich, net buiten haar gezichtsveld, samen lopen ze door het natte gras. De bladeren van de kastanje worden aan de randen al geel, en er liggen twijgen op het grasveld, het heeft gewaaid vannacht. Plots staat ze oog in oog met een levend wezen, waarmee ze ongemerkt deze eenzame ochtend heeft gedeeld. Gedurende een fractie van een seconde gelooft ze dat het Grim is, ze herkent zijn waakzame houding, zijn donkere ogen, maar zijn vacht is bruin, vlammend roodbruin in het warme ochtendlicht, niet grijszwart. Het is een vos.
© Anjet Daanje, 2023
|
|
|